Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0699

Datum uitspraak2007-07-25
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1815 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Meerdere maatregelen wegens te late inschrijving, te late melding en te late aanvraag.


Uitspraak

06/1815 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 februari 2006, 05/628 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 25 juli 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen voornoemd als zijn raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Nadien is het onderzoek niet volledig geacht en is dit heropend. Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1 Appellant is werkzaam geweest als chauffeur/belader. Hij is wegens een enkelfractuur arbeidsongeschikt geworden. Bij besluit van 8 mei 2003 is de eerder aan appellant naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 toegekende uitkering per 8 juli 2003 verlaagd naar 25 tot 35. Bij besluit van 16 december 2003 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. 2.2. Op 12 oktober 2004 heeft appellant bij het CWI aangifte van werkloosheid gedaan en zich als werkzoekende laten inschrijven. Op die datum heeft hij tevens WW-uitkering aangevraagd. Blijkens zijn brief van 9 november 2004 heeft het Uwv besloten gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag niet in behandeling te nemen wegens het ontbreken van het werkgeversformulier. Appellant heeft vervolgens wederom een aanvraag ingediend die het Uwv op 22 november 2004 heeft ontvangen. 2.3. Bij brief van 15 december 2004 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van zijn besluit: - vast te stellen dat appellant ingaande 8 juli 2003 recht heeft op een loongerelateerde uitkering (althans zo begrijpt de Raad het besluit); - die uitkering van 8 juli 2003 tot en met 23 mei 2004 niet uit te betalen omdat geen uitkering wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken liggen voor de dag waarop een aanvraag om een uitkering is ingediend; - een maatregel op te leggen bestaande in een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken omdat appellant, vóórdat hij werkloos werd, niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting; - een korting toe te passen op het uitkeringspercentage van 20% voor 364 dagen omdat appellant niet op tijd heeft gemeld dat hij werkloos was en zich niet op tijd heeft laten inschrijven bij het CWI; - een korting toe te passen van 20% voor 364 dagen omdat appellant niet op tijd een aanvraag voor een WW-uitkering heeft gedaan; - de kortingen in te doen gaan per 24 mei 2004 en ‘opgeteld en omgeteld’ te maximeren tot een korting van 30%, zodat tot 19 januari 2005 het uitkeringspercentage wordt verminderd tot 40% en nog over 1 dag verminderd tot 60%. Het Uwv heeft aldus toepassing gegeven aan artikel 23 van de WW, waarbij is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Voorts heeft het aangenomen dat appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW alsmede de verplichtingen van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de WW niet is nagekomen. Tot slot heeft het Uwv toepassing gegeven aan enige bepalingen van het Maatregelenbesluit Lisv dan wel UWV, onder meer betrekking hebbende op de samenvoeging van maatregelen 2.4. Blijkens het dictum van het besluit van 5 april 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in dier voege dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld voorafgaande aan 13 april 2004 en dat de ingangsdatum van de korting wegens te late aanvraag op 13 april 2004 wordt gesteld. Voorts is overwogen dat een maatregel is toegepast wegens te late aanvraag van de uitkering, die inhoudt dat de uitkering over een (maximum)termijn van 52 weken wordt verlaagd met 20% van het dagloon en dat het Uwv voor wat deze maatregel betreft niet is gebleken van een dringende reden om van het opleggen van deze maatregel af te zien. Het besluit vermeldt verder nog: ‘Nu er in dit geval sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van twee of meer verplichtingen - er is ook sprake van een, overigens niet bestreden, maatregel vanwege onvoldoende sollicitatie activiteiten - dienen de vastgestelde maatregelen te worden samengevoegd en zoveel als mogelijk gelijktijdig gerealiseerd. Dit betekent dat in dit geval, rekening houdend met het bovenstaande, uw uitkering ingaande 13 april 2004 gekort dient te worden.’ 3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Evenmin als het Uwv heeft de rechtbank een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW aanwezig geacht, zodat het Uwv niet de bevoegdheid toekomt om van het bepaalde in de eerste volzin van dat artikel af te wijken. De rechtbank heeft voorts met betrekking tot het ter zitting van de rechtbank opgeworpen standpunt van appellant dat een korting van 20% over een periode van 52 weken te zwaar is, overwogen dat zij, alles overziende, onvoldoende grond aanwezig acht voor het oordeel dat appellant geen verwijt treft ten aanzien van de te late aanvraag dan wel dat een lichtere maatregel gerechtvaardigd was. De rechtbank achtte de door het Uwv toegepaste maatregel in overeenstemming met het Maatregelenbesluit. 4.1.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst zijn standpunt herhaald dat een bijzonder geval aanwezig is en dat het Uwv derhalve bevoegd was af te zien van toepassing van artikel 23, eerste volzin, van de WW. De volgende omstandigheden zijn genoemd. Appellant kon zich moeilijk verplaatsen wegens zijn enkelblessure, hij heeft geen familie met een auto, door de vele brieven van het CWI en Uwv zag hij ‘door de bomen het bos niet meer’, hij is alleenstaand en (vrijwel) analfabeet en was niet in staat een oplossing te bedenken. 4.1.2. De Raad onderschrijft het standpunt van de rechtbank en het Uwv. In de door appellant gestelde omstandigheden kan de Raad geen bijzonder geval, welk begrip naar zijn aard beperkt moet worden uitgelegd, gelegen achten. Hoewel de Raad geen reden heeft te twijfelen dat de omstandigheden waarin appellant verkeerde niet gemakkelijk waren, moet appellant toch in staat zijn geweest, zonodig met behulp van derden, eerder een aanvraag om WW-uitkering in te dienen. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking geen reden te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de opmerking van het Uwv dat appellant in maart 2003 ook mondeling door de arbeidsdeskundige is gewezen op de mogelijkheid een WW-uitkering aan te vragen en dat hij zich daartoe tot het CWI diende te wenden. 4.1.3. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dan ook terecht besloten de WW-uitkering over de periode gelegen vóór 13 april 2004 met toepassing van artikel 23 van de WW niet uit te betalen. 4.2.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem geen of in mindere mate een verwijt valt te maken dat hij de verplichting om tijdig een aanvraag van een WW-uitkering in te dienen niet is nagekomen, en dat het Uwv met een lichtere maatregel dan een korting van 20% gedurende 52 weken had kunnen volstaan. Hij vordert volledige WW-uitkering vanaf 8 juli 2003. 4.2.2. Gelet op het verhandelde te zijner zitting acht de Raad het aangewezen eerst in te gaan op de omvang van het hier aan de orde zijnde geschil. Zoals in het bestreden besluit terecht is geconcludeerd en appellant ter zitting van de Raad heeft beaamd, richtte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2004 zich alleen niet tegen de maatregel wegens het niet nakomen van de sollicitatieverplichting. Die maatregel blijft hier dan ook verder buiten bespreking. Dat bezwaar richtte zich expliciet en in het bijzonder tegen de toepassing van artikel 23 van de WW, zowel wat betreft de datum van aanvang van de 26-weken periode als de conclusie dat geen sprake was van een bijzonder geval. De aanwezigheid van een bijzonder geval werd gemotiveerd met feiten en omstandigheden die aannemelijk moesten maken dat appellant terzake van de te late aanvraag redelijkerwijs niet geacht kon worden in verzuim te zijn geweest dan wel dat hem terzake niets kon worden verweten. Nu diezelfde feiten en omstandigheden van belang zijn bij de vraag of op de uitkering van appellant terecht kortingen zijn toegepast, begrijpt de Raad het bezwaar aldus, mede gelet op het verzoek het primaire besluit geheel te vernietigen en te beslissen dat appellant vanaf 8 juli 2003 WW-uitkering toekomt, dat het ook gericht was tegen de bij het besluit van 15 december 2004 ingaande 24 mei 2004 opgelegde maatregel(en) wegens te late aanvraag. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dan ook conform het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist op de grondslag van het bezwaar en daarbij, zoals hiervoor onder 2.5. is aangegeven, ook de maatregel wegens de te late aanvraag betrokken. Gelet op het ‘optellen en omtellen’ diende het Uwv zich derhalve ook te beraden op de juistheid van de samenvoeging van maatregelen. Vervolgens is de rechtbank, gelet op het standpunt van appellant in beroep dat de opgelegde maatregel van 20% te zwaar was, met haar beoordeling of de opgelegde maatregel wegens de te late aanvraag in overeenstemming was met het Maatregelenbesluit, niet buiten de grenzen van artikel 8:69 van de Awb getreden. In verweer in hoger beroep heeft het Uwv zich bij dat standpunt van de rechtbank aangesloten. Het Uwv heeft dan ook ter zitting van de Raad ten onrechte gesteld dat de opgelegde maatregel(en) - met uitzondering van die wegens het niet nakomen van de sollicitatieverplichting - niet in het bezwaar waren betrokken en dat die in beroep en hoger beroep niet meer aan de orde kunnen zijn. 4.2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv appellant terecht verweten de verplichting om tijdig, dat wil zeggen binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid ofwel uiterlijk 14 juli 2003, een aanvraag om een uitkering bij het CWI in te dienen, niet te zijn nagekomen. Appellant heeft derhalve niet voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Op dat tijdstip was van toepassing het Maatregelenbesluit Tica (Stcrt 1996,141) dat vanaf 1 maart 1997 geldt als besluit van het Lisv (hierna: Maatregelenbesluit Lisv). Toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van dat besluit evenals van het per 28 augustus 2004 in werking getreden Maatregelenbesluit UWV leidt tot het opleggen van een maatregel, bestaande in een korting op het uitkeringspercentage van 20% gedurende de maximum termijn van 52 weken. Voor matiging van het percentage tot 10% over 52 weken met toepassing van het tweede lid van voormeld artikel omdat de mate van verwijtbaarheid van de nalatigheid van appellant daartoe aanleiding moet zijn, ziet de Raad alles overziende, net als de rechtbank, onvoldoende grond. 4.2.4. Thans staat de Raad voor de vraag of de opgelegde maatregel wegens de te late aanvraag overigens in overeenstemming is met het relevante Maatregelenbesluit. Artikel 12 van het Maatregelenbesluit Tica bepaalt dat de maatregel ingaat op de eerste dag van de overtreding of op de eerste dag waarover de uitkering wordt toegekend, respectievelijk de eerste dag waarop recht bestaat op uitkering dan wel op toeslag ingevolge de TW, indien deze dag later ligt. Aan de toelichting bij dit artikel ontleent de Raad het volgende: ‘De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de overtreding. Indien echter het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting is aangevangen voordat het recht op uitkering is ontstaan, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de dag waarover de uitkering wordt toegekend of het recht op uitkering of toeslag ontstaat. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanvraag in het kader van de AAW en de WAO. Deze aanvraag moet reeds worden ingediend voordat het recht op uitkering ontstaat. Wordt de aanvraag te laat ingediend dan wordt de maatregel opgelegd op het moment dat het recht op uitkering is ontstaan.’ De verplichting om een WW-uitkering aan te vragen ontstaat volgens artikel 26, eerste lid, aanhef onder b, van de WW nadat werkloosheid is ontstaan, in het geval van appellant dus op 8 juli 2003. Op die datum is ook – onbetwist – het recht op uitkering ontstaan. Ingevolge artikel 12 moet, gelet op het systeem van de WW en op artikel 26, eerste lid, onder d, van de WW, de ingangsdatum van de maatregel worden gesteld op 14 juli 2003. Dat die maatregel grotendeels wordt opgelegd op een uitkering die in verband met de toepassing van artikel 23 van de WW niet tot uitbetaling komt - en appellant zolang en in zoverre van die maatregel geen nadeel ondervindt - doet daaraan niet af. Bij het bestreden besluit is de ingangsdatum dan ook ten onrechte op 13 april 2004 gesteld, zodat dat besluit in zoverre wegens strijd met het Maatregelenbesluit Lisv moet worden vernietigd. 4.2.5. Hoewel de stukken geen uitsluitsel bieden en het Uwv ter zitting van de Raad daarover ook geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen, lijkt het erop dat bij het besluit van 15 december 2004 - afgezien van de maatregel wegens het niet nakomen van de sollicitatieverplichting- met toepassing van artikel 8, tweede lid, van het Maatregelenbesluit UWV twee maatregelen zijn opgelegd en dat in het bestreden besluit met toepassing van het derde lid van dat artikel is volstaan met één maatregel. Het onder 4.2.4. overwogene zal, naar het zich laat aanzien, ook gevolgen hebben voor het ‘optellen en omtellen’ van de maatregelen wegens te late melding en inschrijving bij het CWI. Ook al omdat aan het bestreden besluit een controleerbare uitwerking en motivering daarvan ontbreekt, zal de Raad daarop niet afzonderlijk ingaan. Ook dat deel van het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. 4.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd behoudens voor zover het betreft de toepassing van artikel 23 van de WW. Ook de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen, niet alleen ten aanzien van de ingangsdatum van de maatregel(en), maar ook ten aanzien van de wijze waarop de maatregelen moeten worden samengevoegd en gerealiseerd. 4.4. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand, in bezwaar, beroep en hoger beroep begroot op telkens € 644,--, vermeerderd met de reiskosten van appellant in hoger beroep begroot op € 34,66, totaal derhalve € 1966,66. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens ten aanzien van de toepassing van artikel 23 van de WW; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit behoudens ten aanzien van de toepassing van artikel 23 van de WW; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant, begroot op € 1966,66, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) A.J. Rentmeester.